top of page

Ontleend  aan Arnold Heertje, Echte economie,  een verhandeling over schaarste en  welvaart en over het geloof in  leermeesters en lernen, essay voor het  Thijmgenootschap, Valkhof Pers,  2006, blz 23-32.

Pieter Hennipman trad bij mijn promotie als copromotor op. Hij was in alle opzichten de tegenvoeter van De Wolff. Literair en a-wiskundig, geen actieve bemoeienis met het maatschappelijk en economisch leven en een onuitputtelijke kennis van de literatuur. Voor mij vulden beide leermeesters elkaar echter aan. Niet alleen omdat zij ondanks hun uiteenlopende oriëntatie een uitstekende persoonlijke band hadden, maar ook omdat de synthese van het mathematische en het literaire aan de wieg staat van een publieke presentatie van gecompliceerde economisch samenhangen, zonder deze door het expliciet hanteren van formules te verstoren. Bovendien wordt zodoende een inwendige relativering van beweringen bereikt, omdat ten alle tijde de kwetsbare weg van uitgangspunten naar uitspraken voor ogen staat.
    Pieter Hennipman behoort tot de drie belangrijkste economen die Nederland heeft voortgebracht. De beide anderen zijn N.G. Pierson (1834-1909) en Tinbergen (1903-1994). Met die vaststelling lijkt in tegenspraak dat zijn naam niet in brede kring bekend was. Uit een grote bekendheid vloeit niet voort dat men als vakeconoom een belangrijke plaats inneemt en omgekeerd kan uit het achterwege blijven van een grote bekendheid niet worden afgeleid dat iemand als econoom geen betekenis heeft. Hennipman vormde van dit tweede gezichtspunt een duidelijke illustratie. Hij was een diepgravend econoom, die een aantal uitzonderlijke publicaties op zijn naam heeft staan. Uit zijn geschriften spreekt een enorme belezenheid en uit de persoonlijke ontmoetingen met hem een veelomvattende kennis op het hele terrein van de economische wetenschap. Al zijn geschriften dragen het kenmerk van zijn streven naar perfectie. Elk woord, elke zin, elke passage werd gewikt en gewogen en bij herhaling werd het eindresultaat te licht bevonden. Zo kon het gebeuren dat Hennipman de tekst van een universitaire rede in 1966 over de taak van de mededingingspolitiek nog tijdens de tocht op de fiets naar de universiteit wijzigde. Velen blijven zich die toespraak over de aard en taak van de mededingingspolitiek herinneren (Hennipman, 1966). Zijn analytische bijdragen maakten aan vaak jarenlange twisten in de economische literatuur een definitief einde en sierden als tamelijk geïsoleerde briljanten de economische literatuur op. Het is karakteristiek voor de wijze waarop Hennipman de wetenschap beoefende dat een groot aantal van zijn publicaties is geschreven op uitnodiging van derden.
    Hennipman was één van de meest belezen economen ter wereld. Daardoor heeft hij de neiging ontwikkeld zijn eigen werk voortdurend te onderschatten en dat van anderen schromelijk te overschatten. Hennipmans wetenschapsbeoefening was individualistisch en ingetogen van aard, maar daar stond tegenover dat hij zijn leerlingen, collega’s en vrienden altijd in grote mate heeft laten delen in zijn kennis en inzicht. Aan zijn colleges waarin hij altijd recente literatuur verwerkte besteedde hij zeer veel zorg. In de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam had men reeds jarenlang het gevoel dat Hennipman paarlen voor de zwijnen wierp. Velen hadden graag gezien dat hij de verdeling van zijn tijd over onderwijs, lezen en schrijven eerder had gewijzigd. Door aan zijn onderwijs een hoge prioriteit toe te kennen heeft hij een blijvende invloed uitgeoefend op het denken van vele Nederlandse economen, zoals Victor Halberstadt, Jan Pen, Jacob Polak, Rolf Schöndorff en Dik Wolfson.
     Met Piet Hennipman had ik, vanaf de doctoraalcolleges in 1954/55, versterkt door de waardering uitmuntend voor het tentamen in juni 1956 en de promotie in juli 1960, tot aan zijn dood een bijzondere band. Dat hij na 1973 de tijd en rust heeft gevonden een aantal fraaie publicaties het licht te doen zien, vormt een grote voldoening voor allen die wisten welke grote schatten in Hennipmans geest verborgen lagen. Hennipman was geen modegevoelige beoefenaar van de economie en hield zich bij voorkeur bezig met essentiële vraagstukken. Zijn werk wordt gekenmerkt door een scherpte van analyse en een precisie, die hem tot de grote uitzondering bestempelen op de regel dat wiskundige economen in het algemeen een voorsprong hebben op niet-wiskundige economen. Hennipmans denkkracht stelde hem in staat logische operaties uit te voeren en conclusies op te stellen zonder een beroep te doen op formele wiskundige analyses.

Hennipman was een subjectivist. Voor hem vormen de opvattingen van de economische subjecten, zoals de consumenten, de producenten en de eigenaren van productiefactoren, een voornaam richtsnoer voor de verklaring van economische verschijnselen. Er is hier sprake van het methodologisch individualisme. Deze benaderingswijze houdt in dat de verklaring van economische gebeurtenissen wordt herleid tot de oogmerken en motieven van individueel gedrag. De term methodologisch slaat op het hanteren van de werkwijze als hypothese met het oog op het verklaren van economische en maatschappelijke verschijnselen. Er wordt niet in absolute zin gesteld dat de mensen individualisten zijn. Het herleiden tot oogmerken en motieven is dan ook geenszins beperkt tot financiële overwegingen, zoals velen ten onrechte menen. Deze aanpak verschilt van marxistische beschouwingen, waarin het optreden van groepen of klassen centraal staat bij de verklaring van de economische dynamiek. Het methodologisch individualisme komt tot uitdrukking in de opvatting van welvaart, die Hennipman generaties van studenten en ook mij heeft voorgehouden.
    Vaak wordt het begrip welvaart beperkt tot materiële productie, inkomen of financieel gewin. Daaraan wordt de suggestie verbonden dat economische aspecten tot op geld waardeerbare handelingen zijn beperkt. Daaruit vloeit dan weer de gedachte voort dat de economische wetenschap via objectieve maatstaven in staat is alle economische transacties te meten. Hennipman heeft deze opvatting over het object van de economie, die historisch altijd een belangrijke rol heeft gespeeld, gedurende zijn hele academische loopbaan bestreden. Hij heeft altijd naar voren gebracht dat het economische aspect van menselijk gedrag betrekking heeft op het omgaan met schaarse, alternatief aanwendbare middelen met het oog op subjectieve behoeftebevrediging. Het welvaartsbegrip is derhalve subjectief.
    Het kiezen van meer vrije tijd ten koste van het financiële inkomen is geen irrationele handeling die buiten het gezichtsveld van de economie valt, maar een beslissing gericht op behoeftebevrediging, waarvan de uitwerking een beslag op schaarse middelen met zich meebrengt. Het gaat uiteindelijk niet om het nominale geldinkomen of het reële inkomen, maar om het psychische inkomen. De omstandigheid dat dit psychische inkomen niet kan worden gemeten tast het waarheidsgehalte van deze vaststelling niet aan.
    Hennipman verdedigde met klem van argumenten deze subjectieve opvatting van het welvaartsbegrip. De praktische betekenis van zijn visie gaat al jarenlang schuil achter de door toedoen van bedrijfseconomen gepropageerde mening dat het in de economie alleen gaat om verschijnselen die met behulp van geld worden gemeten. Steeds meer algemeen economen vallen voor de neiging het monetariseren tot hoeksteen van de economische beschouwingswijze te maken. Kosten-batenanalyses worden alleen serieus genomen als de uitkomst in geld is genoteerd. Niet zelden wordt de suggestie gewekt dat vervolgens ook de besluitvorming door beleidsmakers door deze uitkomst is beslist.

Hennipman heeft niet alleen het subjectieve, maar ook het formele karakter van het welvaartsbegrip met grote nadruk naar voren gebracht. Hiermede wordt bedoeld dat het welvaartsbegrip geen concrete inhoud heeft. Van de welvaart maakt alles deel uit wat door de burgers wordt geacht tot hun behoeftebevrediging te behoren. Het is begrijpelijk dat velen – ook economen – de neiging niet bedwingen bij welvaart aan concrete zaken te denken. De insnoering tot stoffelijke productie, inkomen of duurzame consumptiegoederen is voor velen het noodzakelijke gevolg van wat zij noemen, een realistische en praktische benadering. In hun ogen wordt dan op een objectieve wijze gemeten, hetgeen als een voordeel wordt gezien.
    De waarheid wordt in de wetenschap echter niet bij meerderheid van stemmen beslist. De logische grondslag van de juistheid van Hennipmans visie is dat elke concrete inhoud van het welvaartsbegrip concurreert met andere concrete criteria, zonder dat het in ogenschouw nemen van deze andere gezichtspunten tot een buiteneconomische beschouwingswijze voert. Als tot zover de welvaart wordt beperkt tot kwantitatieve groei, dan moeten de aanhangers van deze begripsbepaling hun standpunt wijzigen op het moment dat in de samenleving de wens wordt geuit ook op kwalitatieve gezichtspunten te letten. Voor leerlingen van Hennipman is er dan niets nieuws onder de zon. Zij merken op dat nimmer absolute betekenis dient te worden gehecht aan welke concrete maatstaf van welvaart dan ook. Hennipmans beschouwingswijze is niet aan tijd gebonden en noopt tot een mate van flexibiliteit, die voor het op een onbevangen en wetenschappelijke wijze bestuderen van de economische kant van maatschappelijke ontwikkelingen van het grootste belang is. De enge opvatting van welvaart brengt als vanzelf met zich mee het studieobject van de economie te beperken tot markttransacties. Het door Hennipman gekozen uitgangspunt houdt in dat alle individuele en collectieve wensen binnen het gezichtveld van de economie vallen, voorzover hun verwezenlijking tot het omgaan met schaarse middelen noopt, ongeacht de wijze waarop deze wensen tot uitdrukking worden gebracht. Ongeacht de institutionele inkleding, waarin de expressie van voorkeuren is gegoten.

Hoe eenvoudig de inzichten van Hennipman ook zijn en hoezeer zij ook behulpzaam zijn bij het begrijpen en verklaren van de economische aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid op een integrale wijze, de onderwijservaring van ruim een halve eeuw heeft mij geleerd dat het uiteenzetten van het subjectieve en formele welvaartsbegrip stuit op een intellectuele blokkade van psychologische aard. Deze bestaat hierin dat alle verbale uiteenzettingen ten spijt, de mensen -- onverschillig of het gaat om leerlingen, studenten of hoogleraren -- bij welvaart blijven denken aan een concrete specificatie. Ik heb daarvoor geen andere verklaring dan die van een ontstellend en universeel gebrek aan abstractievermogen, een intellectueel tekort.

Hennipmans opvatting over het karakter en de reikwijdte van de economie heeft belangrijke gevolgen. Uit het subjectieve en formele welvaartsbegrip vloeit voort dat daaraan geen concrete normen voor het praktisch handelen kunnen worden ontleend. Op grond van de economische wetenschap kan men niet beweren dat de productie moet worden opgevoerd, dan wel afgeremd. Evenmin kan het streven naar volledige werkgelegenheid of naar een rechtvaardige inkomensverdeling worden gebaseerd op de zuivere economische theorie. Het gaat hier om concrete oogmerken, die berusten op niet aan de economie ontleende waarderingsoordelen van politieke, godsdienstige en wellicht levensbeschouwelijke aard. De economische wetenschap is niet bij machte te beoordelen wat goed is voor de mensen. Het ontbreekt de economie aan een objectieve maatstaf om het positieve welvaartsoordeel van de een te vergelijken met de betekenis van negatieve effecten voor de ander, daar het uiteindelijk gaat om subjectieve behoeftebevrediging. De economische wetenschap stelt zich volgens deze opvatting niet in op een bepaald belang, maar poogt een objectieve bijdrage te leveren tot het verklaren van de economische aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid. De waardevrijheid van de economische wetenschap is door Hennipman altijd met klem van argumenten verdedigd. Deze verdediging strekt zich ook uit tot de hierna te bespreken welvaartstheorie als onderdeel van de economische wetenschap. In dit opzicht heb ik Hennipman altijd met gepaste passie gevolgd. De misvattingen van enkele economen, die menen dat de economische wetenschap niet waardevrij is, komen hierna ter sprake.
    Een ander belangrijk gevolg van Hennipmans fundamentele uitgangspunten betreft de besluitvorming. Neemt men de individuele en groepsoordelen van de economische subjecten tot uitgangspunt, dan beseft men ten volle welk geweldig organisatieprobleem zich in de samenleving voordoet. De verscheidenheid en de grilligheid van de preferenties stellen hoge eisen aan de wijze waarop het omgaan met schaarse middelen wordt georganiseerd. Aan de ene kant wordt begrepen dat het markt- en prijsmechanisme een indrukwekkende methode van besluitvorming is, ook al kleven er gebreken aan. Aan de andere kant wordt beseft dat het opgeven of corrigeren van de uitkomsten van het markt- en prijsmechanisme ons in volle omvang confronteert met het bonte patroon van onderling vaak tegenstrijdige voorkeuren, opvattingen en visies omtrent de manier waarop de economische problemen worden opgelost. Overweegt men dat uitgaande van het ruime welvaartsbegrip ook rekening wordt gehouden met de potentiële voorkeuren van toekomstige generaties, dan wordt het organiseren van de besluitvorming slechts ingewikkelder. Hennipmans benadering leidt er toe dat men dit geweldige organisatieprobleem in zijn volle omvang op tafel legt. Het beperken van de besluitvorming over de aanwending van de schaarse middelen tot het financieel calculeerbare is in strijd met het integrale karakter van de economische aspecten, die zowel van kwantitatieve als van kwalitatieve aard zijn.
    Uit een oogpunt van het formele en subjectieve Hennipmaniaanse welvaartsbegrip wordt het organiseren van integrale besluitvorming opgevat als een kwestie van economische doelmatigheid, voorzover langs die weg niet alleen de voorkeuren van de burgers tot uitdrukking worden gebracht, maar ook de afweging van alternatieven waartoe de schaarste noopt. De studie van de wijze waarop buiten het marktmechanisme om in de publieke sector beslag wordt gelegd op schaarse middelen, de zogenaamde theorie van de collectieve besluitvorming, is het logische vervolg op de benadering van Hennipman.

Hennipman ging wikkend en wegend door het leven en door de economie. Hij nam in zijn colleges geen standpunten in, doch koos uitgangspunten. Hij bracht geen boodschappen, maar nam deze liever beminnelijk in ontvangst. Hij consumeerde de hele economische literatuur en stuurde af en toe een briljante bijdrage terug. Hij was een liberaal, niet op grond van strakke politieke overtuigingen, inzichten of dogma’s, maar van nature. Hij legde niet op, maar gaf in overweging. Het werken van Hennipman aan eigen onderschatting is naar buiten toe slechts gedeeltelijk geslaagd. Zijn betekenis voor de economische theorie en voor het inzicht in praktische economische problemen is -- ook in internationaal verband -- erkend. Generaties van studenten zijn door zijn wijze van economiebeoefening beïnvloed en verscheidene van zijn leerlingen hebben als hoogleraar zijn denkbeelden uitgedragen, meestal met minder twijfel in hun stem dan Hennipman lief was.
    Sinds de tweede helft van de jaren dertig is Hennipman op uiteenlopende terreinen van de economie werkzaam geweest. Naast de steeds weer terugkerende historische en methodologische belangstelling heeft Hennipman aanvankelijk ook bijdragen geleverd op het terrein van de geldtheorie en geldpolitiek. Een heel belangrijke rol hebben in zijn werk de vraagstukken van mededinging en mededingingspolitiek gespeeld. Tegenover de zekerheid van de dood plaatste Hennipman de onzekerheid van het leven. Van onzekerheid en twijfel maakte hij deugden, waardoor hij dichter bij de praktijk stond dan menig beoefenaar van de economische wetenschap die meent dat uit de theorie pasklare regels en normen voortvloeien. Het risicomijdende gedrag van moderne beheerders, de huidige heersende klasse in Nederland, is niet meer dan de echo van het misplaatste geloof in objectieve financiële vuistregels. Aan Hennipmans subjectivisme, aanknopend bij het onvoorzien van de wereld, zoals deze is, ontspruit het risicodragende gedrag. De formele inhoud van het welvaartsbegrip is van groot belang voor de economische politiek. Het inzicht dat het invullen komt van de burgers als consumenten, die hun subjectieve wensen onder woorden brengen, ongehinderd door wat meetbaar is of op de noemer van het geld wordt gebracht, maar wel bewust van de schaarste als natuurverschijnsel, is voor het huidige tijdsgewricht een inzicht met een grote praktische waarde. Wat voor de burger als consument van belang is, en derhalve tot de individuele welvaart behoort, wordt noch afgeleid uit de economische wetenschap, noch vastgesteld onafhankelijk van het gedrag van de overheid.
    In Hennipmans visie lag een sterke neiging tot ruimte voor individuele expressie besloten. Hij hechtte grote waarde aan bescheidenheid en aan vrijheid en in zijn hart had hij een sympathie voor vreedzame vormen van anarchie. Door zijn verstand werd hij weerhouden de daad bij het woord te voegen. Hennipman was als econoom de vlees geworden belichaming van het evenwicht. Als leermeester is hij voor mij onovertroffen.

Referenties:

  1. Hennipman, P. (1966). De taak van de mededingspolitiek. Rede uitgesproken op 10 januari 1966 ter gelegenheid van de 334e Dies Natalis van de Universiteit van Amsterdam. Eveneens verschenen in De Economist, 114 (5-6), 379-417.

  2. Hennipman, P. (1945). Economisch motief en economisch principe. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevermaatschappij.

  3. Hennipman, P. (1977). Welvaartstheorie en economische politiek. Alphen aan den Rijn: Samson.

  4. Hennipman, P. (1995). Welfare Economics and the Theory of Economic Policy. Aldershot, Edward Elgar.

De essentie

bottom of page